Tot het in 1405 door hertog Reinald IV van Gelre gestichte klooster Redinchem (Renkum) behoorde onder meer een erve de Cortenbergh. In 1639 werd dit erve of goed verkocht aan de Arnhemse burgemeester Willem van Raesveld. Het goed kwam in 1702 door koop aan Anthonie van Lynden, heer van Grunsfoort, en in 1726 eveneens door koop aan de familie van Lawyk (Lawick).
De meest westelijke van de drie beken van Renkum, de Kortenburgsebeek loopt over dit, aan Wageningen grenzend gebied. Twee molens lagen op deze beek; De bovenste molen of tweede kwadenoordse molen, en daar beneden de onderste molen op de Kortenberg die waarschijnlijk een onderslagmolen was.(1) Het jaar van oprichting is onbekend; uit latere stukken blijkt dat de molen reeds in 1706 reeds bestond. De eerste papiermaker hier was Jan Dries Veenhuizen, in april 1692 getrouwd met Trijntje Roeloffs Hulshoff. (2)Beide zullen afkomstig zijn van de Holtse molens te Vaasen.
Uit het vaderlandsch woordenboek uit 1791
1730
Met ingang van mei 1730 verpachte Johan baron van Lawick, heer van Cortenburgh het water ‘so als het van de molen van den heer Rekenmeester van Gent zal., daer Daniel Werners Boeckelman is woonende, komt’, dat wil zeggen het water dat van de bovengelegen tweede Kwadenoordse molen kwam, voor 24 jaar van Jan Dries Veenhuysen en zijn vrouw. Hiermede werd een vorig pachtcontract, dat ook 24 jaar had geduurd, verlengd. Behalve het water pachtte Veenhuysen vijf kampjes land in het Broek en zaailanden bij St.-Jans Bergje en in de Diepenoort. De pacht bedroeg jaarlijks 155 gld. en twee beste suikerbroden.(3) Trijntje Hulshoff overleed 8 april 1740, Veenhuysen stierf in 1743. De boedel bestond, behalve uit de opstal van de molen met woonhuis, uit enig land te Vaassen zoals het Oosterland op de Hegger Enk en de Nieuwenkamp op de Kouwenaarskamp te Epe. Er was een groot aantal erfgenamen, die de molen met 5 hamersbakken op 15 juni 1745 transporteerden aan Egbert Frederiks en Harmtje Roelofs (4).
1746
Lang hebben deze niet op de molen gewerkt, want op 1 juli 1746 verkochten zij de molen voor 445 gld. aan Anna van den Broek, douarière van Lawick, vrouwe tot Kortenburgh. (5) Zij vroeg en verkreeg op 13 september 1747 van de vroedschap van Wageningen toestemming, haar papiermolen te doen verbouwen tot een korenmolen. (6) Als argument voorde zij daarbij aan, dat in de stad en het schependom van Wageningen slechts één windkorenmolen was en de burgers bij windstil weer ver buiten de stad hun koren moesten laten malen. De toestemming werd verleend voor een periode van 50 jaar, op voorwaarde dat de eigenaresse jaarlijks een recognitie van één gulden zou betalen, de molen binnen een jaar aan het werk zou gaan en de molen altijd ‘bequaam en ganghbaar tot het malen van coorn’ zou worden gehouden. ‘Versoekende der halven dat aan haar sulx mogte werden gepermiteert, en daar benevens aan haar en hare Erfgenamen verleent Octroij voor den tijd van vijftig jaren om alleen en met exclusie van alle anderen een Water Coornmolen te mogen hebben en excerceeren.’
In 1754 beklaagde de molenaar van de windmolen, Evert Teunissen zich bij de Provincie over het feit, dat hij ‘sedert ongeveer drie maanden met leet-weesen heeft moeten ondervinden; dat eenen Jan de Watermulder genaemt, wonende op een gewesene Papiermolen en tans tot een water coorn meule gangbaer gemaekt, gelegen onder het Schependom Wageningen, Schependom en Buirte van dien door, met sijne karre is reijdende en het Coorn om te malen op haelt en weder te huijs brengt, waer door van nu af aen meerder als een derde part van de mael coorn op haelt en maelt, en supplt. daer door merkelijke schade leijd. …..
Dat suppliant reeds daer over te Wageningen sijne Clagte gedaen hebbende , gogh word voorgegeven dat die molenaer daer toe beregtigt soude wesen uijt hoofde van een bekomene octroij door de magistraet dier stad verleent’ Wel gaf Teunissen toe, dat hij tevoren nooit schade had ondervonden ‘ als alleen dan dese somer’, die kennelijk erg droog en windstil was. En tot overmaat van ramp wilde de watermulder er nu ook nog een rosmolen bij bouwen!
Kennelijk heeft de Rekenkamer, die over dergelijke kwesties ging, de molenaar van de Cortenburg een verbod opgelegd, want op 4 april 1755 schreef L.F. van Lawick, douairière van Pabst een verontwaardigde brief ‘Aan den heer Premier Torck’; Doordien met seer veele surprise en consternatie uit een missive van des Landschaps Momboir den Heer van Hasselt vernomen hebbe dat mijn door de Edele Moog. Heeren van de Rekenkamer in Gelderland wierde geinterdicteert om eenig gebruik van mijne Water Coorenmole onder Cortenbergh op t teritoir van Waageninge gesitueert te maaken alsoo in Augustus 1747 tot het veranderen van onse papier in een water Coornmoolen van de gesamentlijke Heeren van de Magistraat der stad Wageningen voor den tijd van 50 jaaren octroij becomen hebben….’
Ze moet gelijk gekregen hebben van de rekenkamer, want in 1770 doet de kwestie zich opnieuw voor, nu op klacht van Jan Sterk, pachter van de windmolen.
1808
Ondanks de ombouw tot korenmolen wordt in de enquête van 1808 Johannes Mulder papiermaker te Wageningen genoemd. Mulder was de papiermaker op de bovenliggende kwadenoordse molen. Mogelijk heeft hij de papiermakerij met de korenmaalderij gecombineerd; in ieder geval wordt nadien niets meer vernomen van een papiermolen op de Kortenberg.
In 1794 in een beschrijving van de provincie Gelderland wordt bij Kortenburg reeds een opmerking gemaakt dat bij een hoge waterstand van de Rijn een gedeelte wel eens zou kunnen onderlopen.
In 1816 wordt dan ook melding gemaakt in de Arnhemse courant van een overstroming. Geheel Gelderland had overigens veel last van deze hoge waterstand met als gevolg de nodige overstromingen.
Bron:
H.Hagens. Op kracht van stromend water.
H.Voorn. Papiermolens in Gelderland, Overijssel en Limburg 1985
1) Johannes Boekelman van de bovenste molen op de beek noemt in het contract van 1739 zijn molen ‘aan het Rijnwater onderhevig’ Invloed van de waterstand van de Rijn is op zijn molen alleen mogelijk als de ondergelegen molen op de Kortenberg een onderslagrad had.
2) De huwlijksdatum blijkt uit hun testament van 24 April 1720 R.A.G.,R.A. Wageningen 213, fol. 44.
3) Lb., no. 196, akte van 22 november 1729.
4) R.A.G., R.A. Veluwe 923, fol 152V-153, fol. 91V en R.A. Wageningen 196, akte van 4 maart, 1745, en 15 juni 1745.
5) R.A.G., R.A. Wageningen 196.
6) O.A. Gem. Wageningen Ressolutieboek 10, fol 119.
Delpher.nl